De Turkse tabakstuin van Griekenland

21 juni 2016 Bas Wanrooij
De Turkse tabakstuin van Griekenland

Turkse tabakstuin Griekenland – uitzicht Nestos rivier

Zwerven door het Dasoswoud, het laatste oerwoudwonder van Europa. Met de boswachter roofvogels spotten in het Dadiawoud. Fluistervaren door de delta’s van de Nestos en de Evros. Wandelen van minaret naar kruiskerk op de hellingen van de Rodopen, waar meer dan honderdduizend moslims wonen, samen met Pomakken en christenen. Allemaal Grieken.

Op de plateia Demokratia van Xanthi geniet ik op een vol terras van krassi en mezedes, die heerlijke combinatie van oud brood, gefrituurde visjes, komkommer en wijn uit het vat. De volta, avondpantoffelparade, drukke mensenmarkt, slentert voorbij tussen het standbeeld van Kolokotroni en de mast met Griekse vlag. Vier meisjes innig gearmd op rij, twee in minirok en naveltruitje, de andere twee met lange rok, hoofddoek en goudkleurige sandalen, opgemaakte gezichten alsof Gustav Doré ze tekende. Groepjes jongens, studenten die gesticulerend debatteren, schijnbaar over politiek. Veel oogcontact. Er achter vaders, ernstig pratend over de financiële crisis, moeders met waakzaam oog op hun dochters en jonge stelletjes met kinderwagens. De kleinen, ook met ‘tata’ niet wakker te krijgen door omringende oma’s, liggen er bij als zinnebeelden van een warme lenteavond met een hoge zwoelheidsindex.

Ineens klaroengeschal en tromgeroffel. Een peloton militairen marcheert het plein op en stelt zich op rond de vlaggenmast. Iedereen op het terras staat op, ik doe mee. Auto’s stoppen, de pantoffelparade houdt halt, stilte, de vlag wordt gestreken. Na drie minuten geeft de trompet het sein dat we verder mogen met de gezellige avond. De militairen marcheren weg, enkelen keren even later op hun gemak in uniform terug voor een biertje of een koffie. Eén van hen, met vrouw en kinderwagen, vraagt me gemoedelijk of ze aan mijn tafeltje mogen aanschuiven. Christos en Angela spreken Engels en ik vraag of de vlagceremonie te maken heeft met een herdenking of zo. Christos:
“Nee, in dit deel van Griekenland wonen 120.000 mensen die de mohammedaanse godsdienst belijden en die dagelijks moeten beseffen dat ze Grieken zijn.”

Broeinest

De zuigeling geeft te kennen dat hij dorst heeft en Angela stopt zijn mond onder haar blouse. Een vredig nauwelijks merkbaar tafereel op een vol terras in Xanthi. Ze neemt het gesprek onverstoorbaar over: “Sinds 1923 is dit deel van Thracië Grieks en Athene doet zijn best om de bevolking te assimileren, dat wil zeggen te vergrieksen. Op school is de voertaal Grieks, de dagelijkse vlagceremonie laat even zien wie hier de macht heeft, maar veel dorpen zijn nog steeds tweetalig en de TV-schotels zijn op Istanbul gericht. Historisch is dit gebied een broeinest. Vijf eeuwen Ottomaanse overheersing , Balkanoorlogen, volksverhuizingen, de laatste dus in 1923 toen anderhalf miljoen Grieken Turkije werden uitgejaagd, hier hun Nea-dorpen stichtten en gelukkig hun bouzouki-muziek mee namen. De Russische drang naar ijsvrije havens aan de Middellandse Zee werd tegengehouden doordat Bulgarije in twee wereldoorlogen de verkeerde kant koos, zodat de hele kust van West-Thracië aan Griekenland toeviel. De burgeroorlog van 1948, het ergste dat een volk kan overkomen. En nu een financiële crisis, ach …”. Na ons laatste biertje knoopt Angela haar blouse dicht, Christos moet morgen vroeg de vlag weer hijsen. We leggen gedrieën de baby in de wagen en ze brengen me in een verdunde pantoffelparade naar mijn hotelletje dat Xantippe heet.
Xanthi is een gezellig stadje. Het heeft de grootste en boeiendste weekmarkt van Thracië. Rijen kraampjes, winkels en eettentjes. Ik strandde er een keer in mijn jonge jaren, liftend op weg naar Istanbul. Toen zag ik handgesmede steeksleutels en zelfgeweven schorten, nu electronica met clandestiene software en kleding ‘made in China’. Wel, nog steeds, de overdadige groente-en fruitstalletjes en mannen met grijze baarden die drie stappen vóór hun vrouwen blijven lopen en zelfs niet omkijken naar die prachtige hoofddoeken.

Turkse Grieken

De marktbus van Xanthi naar Kotili is vol vrouwen, sommigen krom van lasten en leeftijd. Manden voedsel voor een week. Mijn rugzak mag er in het gangpad ook bij, op de reserveband. Geen vrolijkheid in de bus. Wie niet in haar mobiele telefoon schettert strijkt over een tablet zonder oog voor de omgeving. Twee mannen met ingewikkelde tulbanden zitten voorin bij de chauffeur die de enige is die een kruisje slaat voor hij de volgende haarspeldbocht neemt op de smalle weg. Hij stopt op verzoek bij elk zijpad. Een vrouw zet een zware mand op haar schouder en verdwijnt op slippers over rolkeien de bossen in.

In Echinos een lange stop. Ik wandel langs de rivieroever, een vuilnisbelt van koelkasten en autobanden. In een stil zijstraatje met een dak van drogende tabaksbladeren hoor ik vrolijke stemmen achter een soort garagedeur en klop bescheiden, nieuwsgierig. Twintig jonge vrouwen, allen met hoofddoek, aan sorteertafels. Ik mag binnenkomen en ze kwetteren hoogstemmig door, merken mij nauwelijks op. Slanke snelle vingers ontdoen de nog groene bladeren van ongerechtigheden en vullen voorzichtig de kartonnen dozen. Geen toezicht. Een familie gezellige vrouwen onder elkaar die hard werken, mij wel een aardige man vinden maar zich niet laten storen. Na een kwartier ben ik natuurlijk te veel.

Turkse tabakstuin Griekenland huisje

Turkse tabakstuin Griekenland – huisje in de bergen

Kotili, het eindpunt van de bus, een dorp met middeleeuws geplaveide stegen, die samenkomen op het pleintje met de eeuwige plataan. Ik ben de enig overgebleven passagier en vraag chauffeur Anthoni en bijrijder Jorgo, de man die alles in de bus behulpzaam en gezaghebbend regelt, of ze ook koffie willen. We ploffen gedrieën neer naast mannen die in de schaduw triktrak spelen bij glazen water. Enkelen een tulband, bijna allen een korte verzorgde baard. Op een muur staat met grote onbeholpen verfletters in het Turks en Grieks hoe laat de bibliotheek open is en ik wijs er vragend naar. Anthoni spreekt Duits: “Ik ben Griek. Iedereen in dit dorp is Griek, de helft orthodox, de andere helft islam. De moskee staat naast de kruiskerk en de mensen in dit dorp leven, werken en wonen respectvol bij en door elkaar. Natuurlijk is er wel eens tweespalt, maar nooit over de godsdienst. De dorpelingen hebben eigen verdraagzame oplossingen en helpen elkaar, zo hoort het ook. Ze gaan gebukt onder de Griekse wet maar Athene is heel, heel ver weg. Handig zijn de verschillende rustdagen. Op vrijdag muezzin-gezang en zondags klokgelui van de pope. Van de twee winkeltjes is er altijd één open. Ze hebben een gezamenlijke Lieve Heer, geven hem alleen een verschillende naam.”

Verder praten we over voetbal. Na de derde koffie schudt Jorgo iedereen op het pleintje de hand en start Anthoni de oude bus. Op een dienstregeling ‘naar eigen inzicht’ kronkelen ze rustig over de smalle bergweg twee uur terug naar Xanthi. Ik blijf achter, wil nadenken over het utopisch verhaal van Anthoni en vraag, wetend wat het antwoord is, naar een plek voor mijn bivaktentje. Een man zwaait met zijn wijsvinger van ‘daar komt niks van in’ en roept Sophia. Ze is de eerste vrouw die ik in dit dorp zie. Ze herkent me na negen jaar. In 2007 was ik al een keer bij haar te gast. Ze adopteert me een nacht voor tien euro. Haar rimpels zitten nog steeds op de goede plaats en haar ogen zijn nog net zo helder als haar spijltjesbedden.

Tabak

Een revolutie ontketenen in Griekenland is niet moeilijk. Verhoog de accijns op sigaretten en tachtig procent van het volk loopt te hoop op zoek naar de laatste peuk. De Europese Unie stimuleert anti-rookcampagnes en subsidieert intussen de tabaksaanplant in Thracië. Gisteren vroeg Anthoni mij om dat te verklaren: “Jij woont tenslotte dicht bij Brussel.” Toen hij in zijn bus stapte, terug naar Xanthi, stak hij de volgende sigaret aan.

Mijn wandeling, achttien kilometer van Kotili naar Thermes, begint over een verlaten gerafeld asfaltweggetje. Een brommer met voor en achter een bak tabaksbladeren passeert me en stopt nieuwsgierig. Er loopt hier tenslotte niet iedere dag iemand met een rugzak. Mijn Grieks en zijn Engels begrijpen elkaar. Hij is op weg naar Echinos, vijftien kilometer verder, om de bladeren af te leveren bij de meisjes aan de sorteertafels en wijst mij een zijpad naar Ano Thermes. Na een paar minuten scheurt hij in een blauwe walm weg en ik kijk hem na. Tien jaar geleden liepen hier volgepakte ezels. Mijn modderpad voert me onderlangs de 1150 meter hoge Tayokondi door velden waarop rijen vrouwen plantjes in de grond stoppen, kleurrijk en gezellig. Ik mag fotograferen en maak een praatje met de twee mannen die sproeien. Ze leggen uit dat er, behalve water, ook chemische groei- en gifstof uit hun tuinslang komt. “Dan krijg je betere tabak.” Ze gooien hun peuken tussen de prille plantjes.

Mijn rugzak weegt slechts acht kilo, inclusief een noodbivaktentje, comfort is immers wat je niet hoeft mee te sjouwen. Maar in Thermes, twintig huizen en één kleine geneeskrachtige bron waar in juni een dozijn mensen op af komt, staat onverwacht zelfs een eenvoudig hotel, twee kilometer van de grens met Bulgarije. Ik ben de enige gast en kan zo lang blijven als ik wil, onder de hoede van eigenaar Saddoek Hassan. Hij heeft een snor als een natuurreservaat en elke ochtend sloft hij onderlangs mijn balkon met een half bloot schaap over zijn schouder naar een schuurtje. Daar start hij een motortje met een spit en na een uur verspreidt zich de geur van houtskool en schroeiend vlees. Op het middaguur sta ik in de rij met dertig dorpsbewoners. Als enige vreemdeling krijg ik het lekkerste brok en een paar zongestoofde tomaten, zo uit de tuin.

Bij zonsopgang heeft de luidspreker van de minaret mij al gewekt voor een stevige ochtendwandeling over de heuvels. Uiteraard vertel ik Saddoek welke kant ik uitga en wat ik van plan ben, de noodzakelijke voorzorg van een eenzame wandelaar. Hij waarschuwt: “Kom niet te dicht bij de Bulgaren. De grens is vierhonderd kilometer lang en alleen via enkele asfaltweggetjes over te steken. Daartussen zijn de grenswachten net zo vriendelijk als de bruine beren.” In vier zwerfochtenden over heuvels en door donkere bossen ontmoet ik geen beer of mens met geweer, wel een eenzaam dorpje, waar op een boogbruggetje een vrouw met prachtige hoofddoek vraagt of ik iets wil drinken.

De laatste avond vraag ik Saddoek of zo’n hoofddoek ergens te koop is als cadeautje voor een Hollandse vriendin. Hij pakt de telefoon en na een half uur ben ik omringd door vijf leuke dorpsmeisjes. Ze spreken uitstekend derdejaars schoolengels en vertellen: “We kopen zijde in Turkije of in Souffli, een stadje hier in Thracië, bekend om zijn moerbeibomen en zijderupsen. De randen borduren we ’s winters als we niet naar school in Xanthi kunnen omdat er dan hier een meter sneeuw ligt.” Ze leren me ook nog hoe ze zo’n grote doek om hun hoofd draperen om er als vrouw leuk uit te zien. Een heel gezellige avond. Ik koop van ieder meisje de mooiste doek voor vijf euro.